Geen kopie of folklore: Fonseca legt de lat onredelijk hoog
Tijs Synaeve, conciërge in de Koninklijke Stadsschouwburg, laat op regelmatige basis zijn licht schijnen op wat hij meemaakt in onze zalen.
Hoog in de Stadsschouwburg, zes verdiepingen boven de zaal, staat een dun rood mapje bij de katrollen van de kroonluchter. Drie letters op de kaft: ULA. Uitzonderlijk Legendarische Avonden. Dinsdagnacht, toen de lichten uit waren, schoof ik Roberto Fonseca onvermijdelijk helemaal vooraan in dat mapje.
Verhoopte kopie
Dit was geen nostalgische kruistocht naar Buena Vista Social Club, hoe hard sommigen dat misschien ook gehoopt hadden. Fonseca weigert pertinent een kopie te zijn van Rubén González. Hij is een virtuoos die zijn eigen pad kiest, een rasartiest die niet speelt om te leven, maar leeft om te spelen.
Fonseca’s waarheid draait, zo vertelde hij in een interview, rond twee polen: het verlangen naar de koperrijke bigbands van vóór zijn tijd en de kwetsbaarheid van een zoon tegenover zijn moeder. In 'La Gran Diversión' kwamen die werelden samen. Maní Mambo joeg het publiek overeind, Baila Mulata zette de zaal in vuur.
Da sh*t
Maar Fonseca stond niet alleen. Zijn band was minstens even adembenemend, elke muzikant een krachtbron op zich. Felipe Cabrera was de bastitaan: stram waar het moest, zingend waar het mocht, en hij hield de romp stevig bijeen. De virtuoze Ruly Herrera achter de drums bracht het publiek in extase. Yuri Hernández op trompet had die ontwapenende charme, altijd met het juiste danspasje achter de hand. Ariel Vigo (saxofoon) en Jimmy Jenks (tenorsaxofoon) waren ronduit briljant. En de percussionisten: elke slag een explosie, subtiel en intens tegelijk. Het strafste was dat geen van hen ooit in de weg stond van de muziek. Samen waren ze, om het ongekunsteld te zeggen, gewoon da shit.
Tussendoor bracht hij nog twee eerbetonen die zijn muzikale kompas blootlegden. Aan Oscar Peterson, de pianist die hem ooit zo intimideerde dat hij bijna wilde stoppen. Zijn stuk Oscar Please Stop was een duizelingwekkend Cubaans oproepen van Petersons geest. En aan Glenn Gould, de Canadese kluizenaar die Bach neuriënd in bontjassen speelde en conventies enkel kende om ze te breken. Door Gould te eren, claimde Fonseca zijn eigen recht op grilligheid.
Zonder patent
Drie staande ovaties waren een minimum. Maar de grootste kracht van de avond lag niet in die virtuositeit. Ik sprak een vrouw die, leunend op haar kruk, een lange weg had afgelegd naar de Stadsschouwburg. “Als ik die kruk niet had,” zei ze, met ogen die tegelijk weemoed en vreugde verrieden, “dan stond ik nu vooraan te dansen.”
Misschien is dat de sleutel: blijven gaan, ook als je niet weet waarvoor. Voor haar was elke trede een gevecht. En toch zat ze daar, glimlachend, meegevoerd. Dat is kunst: het tilt je boven jezelf uit, al is het maar voor een avond. Geen genezing, maar een medicijn zonder patent dat pijn tempert en vreugde aanscherpt, als een potloodpunt op de eerste schooldag.
Het cultuurseizoen is nog maar net begonnen, en de lat ligt nu al onredelijk hoog.