Cultuurcentrum Brugge

Vincent Pierins 
muzikant

 
“Ik heb respect voor goeie schlagers”


Succes in de muziekbusiness draait om een combinatie van factoren. Ik geloof niet dat je ‘het’ natuurtalent moet zijn om een goeie muzikant te worden. Je moet inlevingsvermogen kweken, inzet tonen, werken en inzicht verwerven. Je ziet vaak natuurtalenten die de top niet bereiken. Dat sterkt me in de overtuiging dat je er echt iets voor moet doen. Het is zoals ze zeggen één procent inspiratie en negenennegentig procent transpiratie. 

De stelling dat de bassist onzichtbaar is, is een beetje achterhaald, zeker sinds de disco. Denk maar aan Bernie Edwards op de bas bij Chic. Of aan Jamiroquai. Of aan Around the world van Daft Punk: zonder die baslijn begint geen mens te dansen. Vroeger werd dat onderschat, maar eigenlijk zijn wij het kloppend hart van een band. Zonder bas is een groep geen groep.

Goeie muziek kan alles zijn. Iets wat je doet dansen, emoties raakt of catchy is. Zoals de Vogeltjesdans. Dat is zo’n gevat en eenvoudig deuntje dat het een wereldhit geworden is. Daar heb ik respect voor, net zoals voor goeie schlagers, house en techno.


Brugge


Ik ben hier opgegroeid, heb er mijn eerste concertjes gespeeld. Precies daarom ben ik zo blij als ik met Clouseau weer eens in het Concertgebouw sta: ik voel me daar thuis, dat verandert niet. Via Paul Vanseveren heb ik indertijd zelfs deelgenomen aan een festival voor Brugse groepen in de Stadsschouwburg. Daar heb ik prachtige herinneringen aan. 

De tofste plekken in de stad? Ach, vroeger zat ik graag in L'Estaminet. Het café is onlosmakelijk verbonden met Johan en Monique die er achter de toog stonden. En De Doordrinker in de Oostmeers: ook legendarisch! Weet je, zelfs al gaan muzikanten nooit echt met pensioen, toch zeg ik dat ik na mijn pensioen weer in Brugge ga wonen. Het liefst zelfs in Christus-Koning: een zalige wijk!

Ik heb respect voor goeie schlagers

 

Ik heb de liefde voor muziek geërfd van mijn broer en zus, ze zijn 11 en 9 jaar ouder dan ik. Ik zat vaak op mijn zus haar slaapkamer te luisteren naar goeie muziek: The Doors, Emerson, Lake & Palmer, Booker T. Mijn broer was meer met jazz en free jazz bezig. Hij was het die zei: jij gaat mee naar de muziekschool. Vroeger zaten volwassenen en kinderen daar bijeen. Ik was zeven jaar en het ging bijna vanzelf: ik speelde meteen met muziek. Ik studeerde muziektheorie en piano en zo is de microbe ontstaan. 

 

De liefde voor popmuziek kwam pas later. Op mijn tiende werd ik heel erg ziek en lag ik vier maanden in het ziekenhuis. Toen heb ik alle genres ontdekt. Ik luisterde vooral naar Radio Mi Amigo omdat die alles door elkaar draaiden. Je kon Stevie Wonder horen, daarna Corry en de Rekels, gevolgd door ‘Una paloma blanca’ en ‘Cocain in my brain’ van Dillinger. Er ging een wereld voor me open. Toen wist ik dat ik met muziek meer zou gaan doen. 

 

En er de kost mee verdienen? 

Dat is veel later gekomen, pas rond mijn vijftiende. Ik ging in een groepje spelen en wou gitarist worden maar ze hadden er al twee – een klassiek verhaal. Daarom ben ik bas beginnen spelen. Ik had de smaak meteen te pakken. Als je die muziektheorie beet hebt en de verbanden kunt leggen, ben je met een instrument ook vertrokken. 

 

Primeert talent om het te maken in de muziekbusiness? 

Het draait om een combinatie van factoren. Ik geloof niet dat je het natuurtalent moet zijn om een goeie muzikant te worden. Je moet inlevingsvermogen kweken, inzet tonen, werken en inzicht verwerven. Je ziet vaak natuurtalenten die de top niet bereiken. Dat sterkt me in de overtuiging dat je er echt iets voor moet doen. Het is zoals ze zeggen één procent inspiratie en negenennegentig procent transpiratie. Als beginnend bassist heb ik uren naar platen zitten luisteren en meespelen, om het helemaal te beheersen. 

 

De bassist is niet meteen de meest zichtbare speler in een band. Je staat zo’n beetje in de schaduw. Terecht? 

Weet je, eigenlijk is die stelling achterhaald, zeker sinds de disco. Denk maar aan Bernie Edwards op de bas bij Chic. Of aan Jamiroquai. Of aan ‘Around the world’ van Daft Punk: zonder die baslijn begint geen mens te dansen. Vroeger werd dat inderdaad onderschat, maar eigenlijk zijn wij toch het kloppend hart van een band op een of andere manier. We koppelen harmonie aan ritmiek en groove. Zonder bas is een groep geen groep. 

 

Bij Clouseau maak je intussen al meer dan 20 jaar furore op de bas. Wat waren je eerste professionele stappen in de muziekscene? 

Toen ik nog niet echt van muziek leefde, speelde ik al bij de bluesband Hideaway. Het is een deels Brugse band, Ralph Bonte speelt erbij. We deden indertijd heel wat concerten in Limburg en Nederland. Dat was supertof maar ik begon me op den duur beperkt te voelen. Via-via kwam ik bij Dirk Blanchart terecht. Dat was een eyeopener, het serieuze werk. Daar heb ik geleerd wat professioneel musiceren inhoudt. 

 

En dat is? 

Iets van een immense complexiteit. Hideaway was een toffe bluesclub. We waren goed, we repeteerden wekelijks. Maar popmuziek is nog een pak moeilijker dan die ene niche. Dat heb ik bij Dirk Blanchart ontdekt. Je speelt allerhande stijlen door elkaar, je moet van alle markten thuis zijn. Bij de blues is het 1-4-5, pompompom, drie akkoorden bij wijze van spreken. In de popmuziek draait het om complexere harmonieën, omkeringen, een heel ander technisch verhaal. Het deed me beseffen dat ik voor een berg stond die ik moest beklimmen, en die was best hoog. Blanchart was ook ontzettend streng. Na mijn eerste optreden stopte hij me een A4’tje toe met opmerkingen. Ik vond dat goed van hem, ik leerde eruit, maar eenvoudig was het niet. Na die periode ben ik dan weer bij Raymond terechtgekomen, waar ik zeven jaar vaste begeleider op de bas was. 

 

Welke herinneringen hou je daaraan over? 

Ontzettend goeie herinneringen. Vooral de eerste theatertoer ‘De minister van ruimtelijke ordening’ blijft bij. Dat was fantastisch. Ik stond in het midden op een heel hoog podium, met de contrabas. Bertus Borgers speelde sax, Raymond stond rechts van mij. Man... dat was een fenomenale periode. Raymond eist dat je er altijd 100% staat. Hij wil het niveau van iedereen omhoogtillen. Daardoor heb ik geleerd dat het mijn taak is om iedereen rond me, goed te doen spelen. Een bassist moet een zanger of solist een piedestal geven om te doen wat hij wil. Het fijne was bovendien dat we bij Raymond ook moesten meezingen, waardoor ik mijn backing vocals heb ontwikkeld. We produceten samen de filmmuziek van ‘Walhalla’ en ik heb met drummer Cesar Janssens wat nummers geschreven. Het meest memorabele was de opname van ‘Twee meisjes’. Ik had op dat moment een zware niercrisis, ik zag ongelooflijk af, maar we hebben een legendarische song afgeleverd. Een van de mooiste van de Lage Landen. Dat was voor mij een brok magie die werkelijkheid werd. 

 

Diezelfde magie realiseer je intussen al meer dan twee decennia bij Clouseau. Nog een klepper uit de Lage Landen. Zijn ze volgens jou altijd naar waarde geschat?

In het begin misschien niet. Maar ze hebben zichzelf altijd heruitgevonden. Ze zijn platen blijven maken waarmee ze de vorige overtroffen: ik denk aan ‘Doorgaan’, aan ‘Adrenaline’ met de hit ‘Nobelprijs’. Dat heeft hen ongelooflijk doen groeien. Daarna kwam ‘En Dans’: zo kregen we een bende muzikanten bijeen die intussen al twintig jaar onafscheidelijk is. 

 

Hoe voelt het om deel uit te maken van zo’n succesverhaal? 

In het begin was ik uiteraard content, het leverde erg veel werk op. Want ik was a priori geen Clouseaufan, net omwille van die begindagen. Mijn hart lag meer bij de rock. Maar als je begint te graven in het repertoire van de band, ontdek je wel wat. Ik had intussen al ervaring als studiomuzikant opgedaan met Jean Blaute, Eric Melaerts, K’s Choice, noem maar op. Clouseau kwam daar nog eens bij. Zo kan ik sinds jaren samenwerken met superloyale muzikanten. Ze hanteren nultolerantie voor muziek die niet goed is. 

 

Definieer goede muziek. Wat is dat voor jou? 

Da’s dan weer een moeilijke vraag. Het kan eigenlijk vanalles zijn. Iets wat je doet dansen. Wat je emoties raakt. Wat catchy is, zoals de Vogeltjesdans. Mensen kunnen er smalend over doen, maar die melodie? Dat is zo’n gevat en eenvoudig deuntje dat het een wereldhit geworden is. Daar heb ik respect voor, net zoals voor goeie schlagers, house en techno. Muziek draait om wat je raakt, al is dat heel erg subjectief. 

 

Naast muziek is ook geluid één van je dada’s. Je verzamelt synthesizers. Vanwaar die passie? 

Ik heb altijd een liefde voor sound gehad en ontdekte via een KORG MS20 dat je er alles aan kunt manipuleren. Samen met Hans Helewaut, de broer van Els, speelde ik zo deuntjes voor publiciteit in. Ik combineerde bas en synth en raakte verslingerd aan het instrument. En zo is de verzamelwoede begonnen. Op de jongste plaat van Clouseau heb ik op een tiental nummers ook synthesizer gespeeld: ik doe er dus best veel mee. 

 

Er zit voorliefde voor analoog geluid in dat hele verhaal... 

Klopt. Analoge klank heeft dat tikkeltje meer. Warmte. Het is veel fysieker. Alles wat in een digitale synth zit, moet je uit menu’s halen. Het is software, afgelijnd. Dat is schilderen met tien kleuren, waar je met een analoog toestel bij wijze van spreken schildert met duizend kleuren. Alles wat je doet, heeft een invloed op de sound. Het is grenzeloos. 

 

Zijn er momenten waarop er geen muziek in je hoofd zit?
Ik kan gerust een dag of twee afstand nemen van die dingen. Maar ook niet meer. Het is mijn core business. 

 

Brugge is jouw thuisstad, je bent er geboren en getogen. Heb je nog een nauwe band met die plek?
Zeker. Mijn moeder en broer wonen er en ik heb een goed contact met aantal Brugse muzikanten. Ik ben er opgegroeid, heb er mijn eerste concertjes gespeeld. Denk maar aan het Cactusfestival met Dirk Blanchart. Precies daarom ben ik zo blij als ik met Clouseau weer eens in het Concertgebouw sta: ik voel me daar thuis, dat verandert niet. Via Paul Vanseveren heb ik indertijd deelgenomen aan een festival voor Brugse groepen in de Stadsschouwburg, we spreken van 1989. Ik speelde in vier bands: Hideaway, One Race, A bad girl’s dream én Chacok Twice, met Paul Verplancke. Daar heb ik prachtige herinneringen aan. Je voelde dat er iets leefde op muzikaal vlak in de stad, al moet je om carrière te maken doorgaans uitwijken naar de grotere steden. 

 

Zijn er plekken in Brugge die je hart gestolen hebben? Waar je graag naar terugkeert? 

Je hangt dat gevoel vaak op aan de mensen die je ergens ontmoet. Daarom zat ik vroeger graag in l’Estaminet: het café is onlosmakelijk verbonden met Johan en Monique die er achter de toog stonden. Het is nog steeds een toffe plek, maar ik ben die voeling toch wat kwijt. Ik ging ook graag naar de Cactus op het Sint-Amandspleintje, heb er nog als vrijwilliger gewerkt. En De Doordrinker in de Oostmeers: legendarisch! Weet je, zelfs al gaan muzikanten nooit echt met pensioen, toch zeg ik dat ik na mijn pensioen weer in Brugge ga wonen. En dan het liefst in Christus-Koning: een zalige wijk. 

Waar droom jij nog van, als muzikant?
Een forse streaminghit scoren met house! Met het project Cashmere en het nummer ‘Disco Hallelujah” behaalde ik vlot meer dan een miljoen streams: da’s niet slecht. Ik werk ook samen met de Australische zusjes van NERVO, ze staan geregeld op de mainstage van Tomorrowland. In dat proces ben ik compleet onzichtbaar en creëer ik onder de radar. Ook dat geeft voldoening. Als je me vraagt wat ik het liefst doe: bas spelen op een groot podium of iets maken in de studio? Dan heb ik een lichte voorkeur voor het laatste. Van een live publiek krijg je heel veel terug, maar in een studio wordt er pas echt gecreëerd. Dat vind ik fantastisch.